Laatst liep ik door een stille straat. De zon scheen, de stoep was warm, en daar lag een kat. Niet zomaar een kat die toevallig passeert, maar zo’n zelfverzekerde kater die al jaren weet dat deze stoep bij hem hoort. Uitgestrekt, loom, ogen half gesloten, precies op de plek waar ik langs moest.

Ik liep verder. Niet gehaast, niet opvallend langzaam. Zonder dat ik het doorhad, veranderde mijn pas. Iets vloeiender, iets zachter. Alsof mijn benen het ritme van de middag oppikten. Alsof ik me ongemerkt afstemde op iets dat er al was.

De kat keek op. Zijn ogen knepen tot spleetjes. In een oogwenk besloot hij dat ik geen reden was om op te staan. Niet verstijfd, niet op zijn hoede. Gewoon kalm. Mijn aanwezigheid voelend die niets verstoorde.

En misschien was dat ook zo.
Ik werd geen stoorzender,
maar onderdeel van de rust.

Niet de wereld die zich aan mij aanpaste,
maar ik die mij liet vormen door haar ritme. En de kat die dat ritme niet hoefde te breken. Daarin was onze connectie voelbaar. Onderdeel worden was genoeg.