Je leest het keer op keer: hoogbegaafden leren makkelijk. En als ze dat niet doen? Dan ligt het aan faalangst, te weinig uitdaging of een tekort aan groeimindset. Sure. Maar wat als dat allemaal kletskoek is? Wat als het schoolsysteem simpelweg niet weet wat het aan moet met een associatieve geest die net zo gestructureerd is als een huis vol peuters met een overload aan suiker?

Stel je Albert Einstein voor. Visionair. Beeldend denker. De man die zich een lichtstraal door de ruimte zag bewegen en zo de relativiteit van tijd en ruimte begreep. Een genie, toch? Nou, niet in de collegebanken van een universiteit. Daar wordt hij geconfronteerd met de ware vijand: een powerpoint vol kleine lettertjes, een docent die 180 woorden per minuut praat en een tentamen dat vraagt: “Omschrijf in 50 woorden wat Kant bedoelde met de categorische imperatief.” Cue Einstein die in paniek naar zijn potlood kijkt alsof het hem kan redden.

Hij ziet het al voor zich: categorische imperatief… Als beelddenker on steroïds zou hij het zich wellicht voorstellen als een oneindige spiegelzaal, waarin jouw acties worden weerkaatst en eindeloos gekopieerd door miljarden versies van jezelf. Elke keer dat je iets doet – een leugen vertellen, iemand helpen, of stiekem een koekje eten – zie je al die kopieën van jou hetzelfde doen. Het categorische imperatief is de vraag: Zou dit wel of niet de norm moeten zijn?

Ondertussen tikt de klok gewoon door en hoort hij in zijn hoofd: Nee, nee, nee, je moet gewoon opschrijven wat die docent zei! Maar wat zei die docent ook alweer? Oh shoot.. dat wist ie niet meer.

Verder met het tentamen dan maar. “Omschrijf wat Hegel bedoelde met synthese in 30 woorden.” Einstein staart naar het invulveld. Instand komt er het beeld van een gloeiende vuurbol (these) en een ijsblok (antithese) voor. De hitte smelt het ijs, het ijs koelt de bol, en samen ontstaat een warme waterdamp: de synthese – iets nieuws dat beide elementen in zich draagt. Maar ja, daar win je geen tentamen mee. Het enige dat echter in zijn hoofd opkomt is:“Hegel zag het als een soort filosofisch sambadansen.” Hilarisch dat wel. Maar niet het juiste antwoord.

Want wat gebeurt er met een brein dat denkt in beelden en associaties, in een systeem dat draait om woorden en definities? Einstein zou concepten begrijpen als levendige beelden: afdalen in een gedachtegang, verbanden die zich als wortels door zijn geest verspreiden. Achterop de rug van Zeno’s schildpad, onderweg naar Plato’s grot, waar je pas mag afstappen als je het schaduwspel doorziet. Maar dan staat er op het tentamen iets wat voelt als: Noem exact het woord dat de docent gebruikte op slide 17, tweede alinea. Hij denkt: “Slide 17? Toen was ik dat wormgat aan het doen!”

Als je dit leest, denk je misschien: ach, arme Einstein. 

Houd die gedachte vast. Dat leidt de aandacht wat af van mij. Want dit ben ik tijdens mijn studie filosofie, en geloof me, ik ben daar echt geen PowerPoint-held.

Associatief, visueel, intuïtief – ik kan concepten voelen, zien, proeven bijna. Maar vraag me niet het precieze woord te herhalen dat bij die éne filosofische denkoefening stond. 

Vraag me niet om “kort samen te vatten.” Alsof ik een prachtig, kleurrijk schilderij ooit zou kunnen uitbeelden met één post-it.. No way! 

Maar ik geef niet op. Want ergens voel ik dat deze strijd zin heeft. Dat de kennis die ik opdoe me helpt om de gesprekken te voeren die ik het liefste voer: over agentieel realisme, intra-actie, ontvouwende realiteit, emergentie, nondualiteit, en wat dit ethisch betekent voor onze samenleving. Misschien ben ik geen ster in tentamenvragen. Misschien blijft mijn associatieve brein botsen met dit systeem. Maar net als Einstein blijf ik zoeken. Want ergens voorbij al die PowerPoints en tentamens ligt een wereld waarin deze worsteling zin krijgt. En daar ga ik heen.

Met een lichtstraal, als het even kan.