Ik stond in het lab, 18 jaar oud, omringd door reageerbuizen, petrischalen en iets wat we ‘gelletjes’ noemden. Onder het blacklight keek ik naar iets wat ik dacht te begrijpen: DNA. Misschien was het van een ongeboren kuikentje, misschien een haar, ik weet het niet meer precies. Wat ik wél weet, is hoe de oplichtende streepjes verschenen, hoe ze leken te bevestigen wat ik begreep: DNA als de blauwdruk van het leven.
Het was helder, logisch, bijna elegant. Deze letters bepaalden wie je was. Of een stukje gevonden DNA van jou was of van een ander. Of er een familieband bestond. Handig in een ziekenhuis, bij vaderschapstests, bij forensisch onderzoek. En daar stond ik, in het blacklight, en dacht: de mens als streepjescode. Wat vet is dit!
Maar in de weken erna leerde ik iets wat me stil liet vallen. DNA bleek niet vast te liggen als een statische handleiding. Het kon zich anders gaan gedragen, afhankelijk van waar het zich bevond. Een gen op zich betekende niets, het kreeg pas betekenis in relatie tot zijn omgeving.
Dat was het moment waarop het beeld begon te kantelen.
Ik dacht na over mezelf. Wat als DNA niet een vaste blauwdruk was, maar iets wat zich vormde in reactie op alles wat ermee gebeurde? Ik wist toen nog niet dat dit epigenetica heette. Dat Karen Barad dit materieel-discursieve praktijken zou noemen. Ik wist alleen dat de eenvoud van “DNA bepaalt wie je bent” niet langer klopte.
Ik leerde ook hoe identieke tweelingen, met exact hetzelfde DNA, toch verschillen ontwikkelden. Hoe hun genen zich anders gedroegen afhankelijk van wat ze meemaakten. Hoe ervaringen letterlijk sporen in hun lichaam achterlieten, niet als een abstract idee, maar als een chemisch proces dat bepaalde welke genen actief waren en welke niet.
Wat ooit persoonlijk leek, was weg. Wat ooit vaststond ging wankelrn. En de grens tussen mij en de wereld werd steeds minder helder.
Ik dacht terug aan dat eerdere moment in het klaslokaal en besefte dat ik daar al voelde dat DNA geen vaststaand ding was, maar een relatie.
Dit veranderde hoe ik wetenschap zag. Als DNA niet op zichzelf stond, maar alleen betekenis kreeg in relatie tot zijn omgeving, dan gold dat voor alles. Geen enkel onderdeel van een organisme bestond op zichzelf. Wat we ‘een individu’ noemen, is geen afgesloten systeem, maar een open proces, continu gevormd door alles wat ermee in contact komt. DNA als intra-actief, niet als een ding dat stuurt, maar als iets wat voortdurend gevormd wordt door interactie met de wereld.
Dat betekent dat ook wij niet ‘af’ zijn. Niet te herleiden tot een code, een essentie, een kern die vaststaat. Het betekent dat de vraag ‘wie ben ik?’ nooit alleen in onszelf te vinden is, maar in hoe we verweven zijn met alles om ons heen.
Soms probeer ik me voor te stellen hoe een boom zichzelf zou definiëren. Is hij zijn wortels? Zijn bladeren? De grond waarin hij groeit? De lucht die hij filtert? Wat als hij zijn relatie met de zon verliest, houdt hij dan op een boom te zijn? Alles wat hem maakt, is in verbinding met iets anders.
Zo ook wij. Misschien is dat wel de grap. Dat we onszelf steeds opnieuw proberen te definiëren, terwijl we eigenlijk nergens vast te pinnen zijn. Dat we ons vasthouden aan een ‘ik’, terwijl we in werkelijkheid fluide zijn. Een beweging tussen alles wat ons raakt, alles wat ons vormt, alles waar we in opgaan zonder het door te hebben.
Misschien is het niet de vraag wie je bent, maar hoe je verschijnt. En misschien is dat elke dag anders. Wellicht is dat precies de bedoeling.