Momenteel volg ik een training bij systeemdenker Nora Bateson, waar we werken met wat zij Warm Data noemt, een manier van kijken en luisteren die recht wil doen aan de verwevenheid van leven, relaties, systemen en betekenis. We worden daar uitgenodigd om verhalen te vertellen. Geen verklaringen. Geen diagnoses. Maar ervaringen, fragmenten, zinnen die iets laten zien van wie we zijn in context. Niet als losse individuen, maar als knooppunten in een groter geheel. Vooraf geeft ze een stukje theorie en daarna opent ze met een verhaal de ruimte om wat er bij ons in kleine groepjes opkomt uit te wisselen. Dit is wat ik vertelde gister:

Ik weet het nog precies. Vier jaar was ik. Ik zat voor het eerst in de kring. Meekijkdag. Ik hoefde nog niets te zeggen. En dus deed ik wat ik kon: tellen (tot tien) en opmerken.

Wat ik ontdekte? Het aantal vragen dat gesteld werd pastte op mijn vingers. Het aantal kinderen in de klas niet. Er werden dus minder vragen gesteld dan er kinderen waren. En, zo was mijn conclusie, is het logischerwijs aan de juf om de beurten eerlijk te verdelen. En dus hoefde ik niet wanhopig telkens mijn vinger op te steken. Ik kon rustig aan doen en lekker luisteren.

Zo zat ik de jaren erna rustig in de kring. Niet bewust van wat ik miste. Ik werd regelmatig aangesproken, één-op-één. Voor mij klopte dat. Tot ik in de zesde klas zat. En ineens het label verlegen kreeg. Of eigenlijk had ik die al die jaren al in mijn dossier gehad maar kwam ik er nu pas achter omdat het mee ging spelen in mijn keuze voor het voortgezet onderwijs.

De vraag die de docent zich stelde was; waar kon ik het meest op mijn gemak zijn? Moest ik – ondanks een hoge cito score- wellicht met mijn vriendinnen naar de mavo mee, zodat ik wat steun aan hen had?

Waarom er ondertussen acht jaar lang in mijn dossier had gestaan: “zegt niks in de groep maar reageert goed op individuele vragen”, leek niemand relevant te vinden. Geen docent had me uitgenodigd om te oefenen, of de spelregels helder gemaakt. Als ik als jong kind had geweten wat het doel van de kring was (praten? oefenen? leren beurt nemen? contact maken? ) had ik misschien iets heel anders gedaan. Nu was het een uitwisseling van wat je in het weekend gedaan had. Boeiend om naar te luisteren vond ik het vooral. Maar als ik het had geweten, als iemand me

En omdat de docenten me wilden beschermen tegen mogelijke rotgevoelens voortkomend uit wat zij dachten dat verlegenheid was, kreeg ik ook geen uitnodigingen tot aanwezigheid. Hoefde niet voor de klas te komen, sprak zelden meer dan twee zinnen achter elkaar. Zelfs de voorleesbeurten werden bij mij snel aan een ander doorgegeven.

Rond mijn achttiende (ik zat inmiddels op het HBO) moest ik voor het eerst een presentatie geven voor de klas. Ik wist zéker dat ik dit niet kon. Dat ik zou flauwvallen. Dat het licht zou worden in mijn hoofd, en donker voor mijn ogen.

De docent, die van een andere opleiding afkomstig was en mijn dossier niet gelezen had, geloofde me niet. Hij liet me het gewoon doen. En ik bleek niet flauw te vallen. Sterker nog: ik bleek het best leuk te vinden voor de groep. En de zenuwen die ik had? Daar zagen anderen helemaal niets van. Een jaar later begon ik aan de lerarenopleiding en voor ik het wist stond ik standaard voor de groep.

Halverwege mijn dertigste kwam er ineens een andere herinnering terug uit mijn achttiende levensjaar. In datzelfde jaar tweede werd bij een stadsbrede debatwedstrijd. Ik, die zogenaamd niet durfde te spreken in groepen. Maar debatterend voelde ik me vrij genoeg om te spelen. Om te experimenteren. Omdat de ander moest zwijgen zodra ik begon. Omdat ik tijd kreeg. Omdat er geluisterd werd alsof het ertoe deed.

Daar kon ik iemand anders zijn. Of beter: daar kon ik iets anders worden.

En dat is misschien wel het vreemdste van alles. Het verhaal over mijn verlegenheid droeg ik nog jaren met me mee. Terwijl ik ondertussen wel leerde doceren. Ging improviseren. Me niet besefte dat ik dat vaak ook zonder zenuwen deed. Dat ik moeiteloos ruimte kon innemen zodra de setting veranderde. Zodra er iets verschoven was in de manier waarop ik gezien werd en mocht verschijnen. Wat er veranderd was? De ander. De ruimte. De spelregels. De context. Het veranderde wil ik op dat moment was.

En zodra ik me dat besefte kwam de vraag in me op die Nora eerder in haar theoretische verhaal geïntroduceerd had.

Wie kan ik worden bij jou?
En wie kun jij worden bij mij?

Niet: wie ben ik. Maar wie ontstaat hier, tussen jou en mij? Welke stem wordt mogelijk gemaakt, en welke onhoorbaar? Een kind dat stil is, is niet per definitie verlegen. Een student die zegt dat ze het niet kan, is niet per definitie bang. Een professional die zwijgt, heeft misschien niets aan vertrouwen nodig, maar een andere context.

Identiteit is geen vaste kern. Het is een antwoord. Op hoe we worden ontvangen. Op hoe we worden uitgenodigd.

Ik weet nu dat ik niet iemand ben die verlegen is. Ik ben iemand die verlegen kan worden. En ook iemand die spreken kan. Het is afhankelijk van wie jij bij mij bent. En wie ik bij jou mag worden.