Onhandig sta ik midden in mijn klas. Achtentwintig paar ogen kijken me aan. Het kunnen er ook wat meer of minder zijn geweest, achteraf weet ik het exact aantal leerlingen in die klas niet meer. Wel herinner ik me de vraag die ik op dat moment heb aan deze klas. Want tsjonge, een mentorles invulling geven, en dat de rest van het jaar… hoe pak ik dat nou aan?
Mijn teamleider had vooraf gezegd dat er geen methode was. En dat ik gewoon mocht bespreken wat ik wilde met de klas. Gewoon zien wat hen bezighield. Een paar vragen stellen. Discussies voeren. Wellicht een ruzie oplossen. Dat soort dingen, daar dacht zij aan.
Daar sta ik dan, als net afgestudeerde docent in mijn eigen mentorklas. Een klas die een paar dagen ervoor nog amper had kunnen bedenken wat ze mij nog konden vragen uit interesse en waarmee ik na minutenlange stilte uit pure verveling maar gewoonweg aan het werk ben gegaan. Nu had ik vijftig minuten te vullen. Vijftig lange minuten voordat de bel weer zou gaan. En op mijn vraag ‘of er wellicht iets speelde’ kwam er alleen het antwoord “nee hoor, we redden het wel…”
Ergens was ik blij. Ik hou namelijk helemaal niet van klaagvragen. Dingen die niet goed zijn. Zaken die een ander moet veranderen. Problemen die bij de ander (lees: in dit geval ‘mij’) gedumpt worden en waar ik dan wat mee moet. Ik wil geen redder zijn. Dat kan iedereen best zelf. Dat is eigenlijk mijn uitgangspunt.
Maar toch. Veertig weken lang een lesuur vullen… in gedachten betrap ik mezelf erop dat ik uitreken hoe lang dat is. Ik schrik van dat besef en haal mijn aandacht terug naar de leerlingen voor me. Die me nog altijd vol verwachting aankijken. Ze hebben geen idee wat we gaan doen. En ik ook niet eerlijk gezegd…
Dus stel ik dan maar de vraag (je moet toch iets nietwaar) aan welk docentengedrag ze een hekel hebben of wat het ergste is wat wij als volwassenen in de klas kunnen doen. Ik toon daarmee gewoonweg interesse in de groep jonge mensen tegenover me. En wie weet, schieten we er iets mee op.
Ik zie gelijk mijn meest enthousiaste leerlingen opspringen op hun stoel. De eerste vingers gaan direct de lucht in. Ik geef enkele leerlingen de mogelijkheid hun mening te verwoorden en al snel stuiten we op een thema. Docenten die naar koffie stinken (of sigaretten) en ook leraren die te dicht bij komen staan. Hoe geef je als leerling hierin netjes je grens aan? Hoe vraag je hulp wanneer je deze nodig hebt en vermijd je niet het probleem dat daarmee mogelijk met deze leerkracht ontstaat? Zelfs de wat afwachtende leerlingen haken aan op deze vraag.
Mooi, denk ik bij mezelf. Dit uur zit blijkbaar wel snor. Ik leef me in als mondgeur-monster hoe dit voor hen gaat zijn. Want dat we aan de slag gaan met deze vragen staat voor mij als een paal boven water. We mogen dit allemaal voelen en ervaren. Ik als leraar én mentor, de leerlingen in hun eigen én docentenrol. Door alle mogelijkheden uit te spelen en te ervaren wat iets met je doet leer je veel over jezelf, de weerstand van de ander en hoe je een (intern of extern) dreigend conflict tot oplossing brengt.
Samen gaan we ontdekken wat een diversiteit aan aanvliegroutes ons brengt in deze stelling rondom vreselijke mondgeuren en ongepaste afstand. En dus vraag ik wie mij zo slécht mogelijk feedback wil geven op mijn slechte adem. De klas mag losgaan zoals dat ‘normaal gesproken’ nooit is toegestaan. Alles – behalve geweld- is toegestaan, die regel geef ik er wel duidelijk bij. En ze moeten luisteren naar elkaar. Want soms vraag ik of iemand het nog erger kan doen. Of met minder woorden. Of zonder woorden wellicht.
De leerlingen vormen, zonder mijn inbreng, een rij en wachten rustig hun kans af om op hun eigen unieke manier te zeggen hoe ik ruik, waar het ze aan doet denken, wat ze het liefste willen doen om het op te lossen en laten hun meest creatieve scheldwoorden op me los. Het was een oefening waarbij het doel is om te ervaren wat jouw interactie oproept, en waarbij alles wat je doet dus succes heeft. Hoe heerlijk veilig is dat?
Ik reageer telkens hetzelfde. Ik kijk ze aan, laat met mijn ogen merken dat ik ze gehoord heb en laat het er helemaal zijn. Geen reactie, geen uitgesproken mening van mijn kant. Wellicht een kleine glimlach, alsof ik het behoorlijk humoristisch vind allemaal. En na een tijdje ontstaan vanzelf ook lievere manieren. Nette. Correcte. Behoudende manieren ook wel.
Nadat eigenlijk iedere leerling wel naar voren is gekomen (of een ander daartoe heeft aangezet) vraag ik mijn klas hoe ze denken dat dit bij mij overkwam. Daar zijn ze eenduidig over: de vriendelijke manieren, die konden nog wel. Maar van andere oplossingen waren ze eerder verdrietig of boos geworden. Tenzij je met de ander al een hele goede band had. Dan had het ook een plagend grapje kunnen wezen. Een steek onder water die leidt tot verandering.
Een groot verschil dus in manieren om te zeggen én of werkt wat je doet. En exact dát gegeven wordt de ingang voor ons tweede spel. Ik vraag drie ‘leraren’ naar voren die sterke emoties kunnen spelen, elk op hun eigen manier. Want jouw interpretatie van hetgeen gebeurd veroorzaakt je emotie en dat wordt zo gelijk duidelijk uitgespeeld. Niemand is hetzelfde, nietwaar? De drie die naar voren komen reageren inderdaad telkens net iets anders. Bij de ene wordt een provocatieve toon lacherig vergeven, terwijl een ander boos wordt en een derde teleurstelling laat zien.
De leerlingen voelen de reactie van de ander. En nadat we een tijdje zo aan de slag zijn gegaan voeg ik een derde element toe. Het doel is nu niet ‘zeggen wat je te zeggen hebt’ maar samen tot een oplossing te komen. En wat er nu gebeurd is mega interessant! De leerlingen begrijpen ineens dat je alles kunt zeggen (en zelfs de manier waarop) maar dat je soms merkt daardoor verder van huis te komen. Er bestaan geen fouten maar er is wel duidelijk ‘in deze context niet zo handig gedrag’.
Ze leren zo dat de inhoud van de boodschap maar een deel is van de conversatie. Toon en verbondenheid is net zo belangrijk. En ze leren van mijn neutrale houding dat er vaak problemen komen wanneer de ander ‘de manier waarop’ iets gezegd wordt afwijst. Dan is het zaak eerst weer vriendschappelijk te worden en niet langer op de inhoud van je boodschap over te gaan. Mensen die op de kast zitten kunnen niet horen wat je zegt immers. Zo leerden ze de reactie van de ander te hanteren als controlepunt waar ze staan. Is het gesprek constructief of kun je hier nog een draai aan geven? Hoe reageer je wanneer je de ander ongemerkt toch hebt gekwetst?
Geen enkel voorstel dat uur was ‘verkeerd’, geen enkele manier om te communiceren was standaard ‘goed’. Alles wat gebeurde kon ter plekke geëvalueerd worden door simpelweg als eerste het gevoel van de ander te verwoorden. En daarna samen te ontdekken of hetgeen gezegd of gedaan was dan wel handig was. Of het overkwam zoals het bedoeld was. En of beide partijen elkaar nog in hun waarde konden laten.
Na de les vraag ik mijn leerlingen hoe ze dit uur vonden gaan. En of ze dit nog vaker wilden doen dit jaar. “Jáááá” klinkt het eenstemmig uit alle monden. Inclusief de stille, introverte en verlegen leerlingen die zo lekker hadden meegedaan. En terwijl iedereen zijn tas inpakt om naar de volgende les te gaan besef ik hoe heerlijk het is om dingen te mogen laten ontstaan. Samen te ontdekken. Te kijken wat er mag zijn.
Ze leerden dit uur communiceren. Luisteren. Teruggeven. Feedbackregels in het algemeen. Had je me vooraf vertelt dat ik hen dit zou gaan leren dan had ik de theorie mogelijk op het bord geknald. Oefeningen bedacht waar de iets goed of fout konden doen, oefeningen waarbij ze een doel konden behalen. Dan was ik nooit uitgescholden. Hadden zij nooit ervaren hoe het voor hen zou zijn wanneer dit gebeurde. En had ik nooit geleerd hoe fijn improviseren met provoceren in de klas zou zijn…